Zo op z’n tijd raak ik in een jazzmodus
verzeild. Nee, ik kan geen jazzmuzikanten noemen die ik goed vind. Zoveel
kennis heb ik niet op dat gebied, al heb ik wel het idee dat de muziek
afkomstig moet zijn van afro-Amerikanen uit de jaren vijftig. Dat schat ik zo
in.
Af en toe hoor ik weleens wat jazz op de radio
en kan ik aangeven of ik het goed vind. Probleem is echter wel dat ik de namen
van die muzikanten of niet eens hoor, of direct vergeet. Overigens zou ik daar
ook niks aan hebben. De jazzmodus bereik ik niet door zelf een plaat op te
zetten, maar door er op spaarzame momenten per ongeluk tegenaan te lopen.
Ik zou weleens live jazz willen zien in de
stijl die mij het beste ligt. Om daar dan daadwerkelijk van te genieten zijn er
wel een paar voorwaarden aan verbonden.
Ik moet in mijn eentje verloren door verlaten
straten van een onooglijk stadje lopen. Niet wetende wat ik met mijn leven
moet, noch waar ik de nacht zal gaan doorbrengen, ontwaar ik een kroegje op de
hoek van een straat die zich voor andere mensen verborgen lijkt te houden.
De deur is zwart en als ik die openduw sta ik
achter zwarte gordijnen. De eerste tonen van een contrabas en een rauwe stem
komen me tegemoet. Wanneer ik een gordijn openschuif zie ik dat de kroeg
eigenlijk best wel klein is. De ramen zijn vies en er is nauwelijks
verlichting.
Rechts zit een dikke blanke man met een dun
snorretje en klein brilletje aan een tafel een krant te lezen. Een sigaret met
teveel as op zijn kop zit tussen zijn gelige gekromde wijsvinger en
middelvinger geklemd, de zwarte asbak met goudkleurig lijntje erop staat er
direct naast. De ogen van de man wijken geen moment van de krant af.
Links zie ik een lange bar met een enkele tap.
De barman, eveneens dik, zit onderuit gezakt op zijn kruk en merkt
langzamerhand dat er een onbekende klant zijn kroeg is binnengekomen. Hij knikt
naar me, staat op en loopt naar de tap.
Het volle bierglas heeft teveel schuim. De
barman en ik kijken elkaar kortstondig aan. Dan schuif ik hem een munt toe. Ik
pak mijn biertje en zoek een plekje op om te gaan zitten. Tussen mij en de
bolle krantlezer bevindt zich één lege tafel. Tussen mij en de jazzband
bevinden zich twee lege tafels. De barkrukken aan de bar zijn eveneens niet
bezet.
De band speelt vol overgave. Alle drie de
leden zijn zwart en hun pakken zijn dito gekleurd. De man die aan de linkerkant
van het trio staat heeft een zwarte hoed op zijn – naar het schijnt – kale
hoofd. Hij laat zijn rechterhand aan de snaren tokkelen, terwijl zijn linkerhand
zich daarboven ogenschijnlijk stilhoudt. Hij staart de overwegend lege kroeg in
terwijl hij zijn wangen opgeblazen heeft.
De man rechts heeft eenzelfde zwarte hoedje op
zijn hoofd gezet en zijn colbertje is losgeknoopt, waardoor het zwarte gillet
en witte overhemd goed zichtbaar is. Niet continu, maar op de juiste momenten,
zet hij zijn lippen aan zijn saxofoon. Zijn hoofd achterover gooiend overtuigt
hij mij dat hij zijn gehele ziel en zaligheid in zijn blaasinstrument legt.
De man in het midden is tenger en staat
lichtjes gebogen terwijl hij, op de momenten dat hij zijn mond stilhoudt, naar
zijn voeten kijkt. Die zitten in zwart gelakte schoenen en staan geen moment
stil. Hij heeft zijn hoedje afgezet; waar hij die heeft gelaten weet ik niet. Op
zijn hoofd is kort grijs geworden kroeshaar zichtbaar. Het zweet parelt op zijn
gezicht.
In zijn linkerhand heeft hij een microfoon.
Hij brengt er regelmatig zijn rauwe stem mee ten gehore. Die klinkt afgeleefd.
In zijn rechterhand heeft hij een mondharmonica. Die gebruikt hij eveneens
veelvuldig, het geluid versterkend door er zijn microfoon tegenaan te duwen.
Tussen twee nummers door bedankt de zanger
zijn drie toehoorders en laat hij weten dat ze uit New Orleans komen. Hij telt
af voor het volgende liedje, welke begint met een rauwe kreet.
Ik zet mijn lippen voor het eerst aan mijn
biertje. Het gouden drankje heeft nog nooit zo lekker gesmaakt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten