Midden jaren negentig deelde ik meermaals de kopgroep met Breukink, Rominger en Museeuw. Die laatste noemde ik overigens steevast De Zeeuw. We hebben aardig wat duels uitgevochten. Vaak reed ik op kop; ik legde hen het tempo op. Ze lachten gedurende lange tijd dat ze in mijn wiel vertoefden hun tanden bloot. 'Ha ha!', moeten ze gedacht hebben. 'Dat ventje zullen we zo aan de meet eens verschalken!' Toch lukte mij het telkens weer om hen een rad voor de ogen te draaien door de snelheid continu zo hoog te houden dat ze er niet meer overheen konden komen.